God; goed en kwaad

Natuurlijk bestaat God, maar ik wil het woord God niet noemen, omdat het een heel speciale enge beteekenis heeft. Bij sommigen roept het de voorstelling op van een sterken boozen vuist; bij sommigen die van een langen baard: bij anderen die van een Alomtegenwoordig, Alwetend, Oppermachtig Wezen. Ik geef er de voorkeur aan, dit Leven te noemen, omdat het u nader tot de Waarheid brengt: omdat gij te maken hebt met dat leven zelf en niet met de vereering van eenig uiterlijk schepsel, waardoor gij u zelf misleidt. Waarheid, welke het leven zelf is, is als de zonneschijn en indien gij wijs zijt, zult gij er uw vensters voor openen; indien gij onwijs zijt, zult gij uw blinden sluiten. Indien gij het leven liefhadt, zouden deze beelden geen waarde voor u hebben. “. . . . dat er noch goed noch kwaad is.” Natuurlijk is er noch goed noch kwaad. Het goede is datgene, waarvoor gij niet bang zijt, het kwade is datgene, waarvoor gij bang zijt. Indien gij dus angst vernietigt, zijt gij geestelijk volmaakt; maar indien gij beperkt zijt door vrees zooals gij zijt — dan is er kwaad, dan is er goed, dan is er een zedeleer om u in uw zwakheid te steunen.

Wanneer gij het leven liefhebt, en deze liefde boven alle dingen stelt, en met deze liefde oordeelt en niet met uw angst, dan zal deze verstarring die gij zedeleer noemt, verdwijnen; dan zult gij u afvragen, hoeveel liefde tot het leven, niet hoeveel kwaad, hoeveel angst er in uw hart is. Of liever, gij zult met behulp van uw liefde, niet met behulp van uw vrees, oordeelen. Ik weet dat men u gezegd heeft, nooit te oordeelen; maar daar gij het toch altijd doet, waarom oordeelt gij dan niet naar waarheid? En om naar waarheid te oordeelen, moet gij het leven liefhebben en dan zult gij in het geheel niet oordeelen. Omdat gij het leven niet liefhebt, oordeelt gij volgens uw maatstaf van zedeleer; volgens wat goed en kwaad is; volgens den vrees voor hemel en hel, en daardoor plaatst gij een slagboom voor die liefde, voor dat begrip van het leven.

Inzicht zij uw wet, blz. 16, r.3