Wij zijn sociale wezens zowel als eenlingen; wij zijn burgers zowel als mensen, sommigen voor de smart, sommigen voor de genoegens bestemd. Indien er vrede zal zijn, moeten we de juiste verhouding tussen de mens en de burger begrijpen. Natuurlijk zou de Staat ons het liefst als helemaal burgers zien maar dat is de domheid van regeringen. Wij voor ons zouden gaarne de mens uitleveren aan de burger; het is gemakkelijker burger te zijn dan mens. Een goede burger zijn is doelmatig functionneren binnen het model van een gegeven maatschappij. Van de burger worden doelmatigheid en conformiteit geëist want zij maken hem taai en meedogenloos; en dan is hij in staat de mens op te offeren aan de burger.
Een goede burger behoeft niet noodzakelijk een goed mens te zijn maar een goed mens is vast een burger van het goede slag, niet van enig speciaal land of speciale maatschappij. Omdat hij in de eerste plaats een goed mens is, zullen zijn handelingen niet anti-sociaal zijn; hij zal niet tegen een ander mens opstaan. Hij zal in samenwerking leven met andere goede mensen; hij zal niet naar gezag streven, want hij heeft geen gezag; hij zal in staat zijn tot doelmatigheid zonder de meedogenloosheid, welke deze medebrengt. De burger probeert de mens op te offeren; doch de mens, die streeft naar het hoogste begrip, zal de domheden van de burger natuuurlijk vermijden. Daarom zal de Staat tegen de goede mens zijn, de mens met intelligentie, maar zo’n mens is vrij van alle regeringen en landen.
De intelligente mens zal werken voor een goede maatschappij, doch een goede burger zal geen maatschappij verwekken, waarin de mens van de hoogste intelligentie zich thuis gevoelt. De strijd tussen de burger en de mens is overmijdelijk indien de burger overheerst; en elke maatschappij, die welbewust de mens negeert, is tot ondergang gedoemd. Er kan alleen van verzoening tussen burger en mens sprake zijn wanneer er inzicht is in het psychologische proces van de mens. De Staat, de huidige maatschappij, bemoeit zich niet met de innerlijke mens doch alleen met de uitwendige mens, de burger.
Zij kan de innerlijke mens ontkennen maar deze overwint altijd de uitwendige mens, op listige wijze te niet doende de plannen uitgedacht voor de burgers.
De Staat offert het heden aan de toekomst op; hij beschouwt de toekomst als boven alles belangrijk en niet het heden. Maar voor de intelligente mens is het heden van het hoogste belang, het nu en niet morgen. Wat is kan alleen begrepen worden wanneer morgen verdwijnt. Het inzicht in wat is veroorzaakt ommekeer in het onmiddellijk heden. Deze ommekeer is van het opperste belang en niet hoe de burger te verzoenen met de mens. Wanneer deze transformatie geschiedt, is het conflict tussen mens en burger er niet meer.